28 februari 2010

Heren. [8]


Buiten floot een merel.

De marginaal filosoof keek vanuit een Chesterfield-fauteuil naar de afvallige legerleider, die achter de computer zat in de studeerkamer. Hij luisterde naar het gerammel op het toetsenbord en het borrelende geluid van het hemelwater in de goot. Beneden stond Bregje haar boot leeg te hozen met een doorgeknipte spafles. De regen vormde belletjes in de gracht.

"Denk je dat ze op je valt?" vroeg de filosoof.
De legerleider keek niet op van zijn scherm. Zijn ogen joegen heen en weer over de regels.
"Wat denk jij?"
De filosoof trok aan zijn sigaar en haalde zijn schouders op.
"Ik heb geen kaas gegeten van de vrouwelijke psyche."
Hij keek in het spionnetje, waarin hij het bootvarende meisje net kon zien. Ze stond rechtop in de boot met haar capuchon op en veegde haar beslagen bril schoon aan een slip van haar T-shirt.
"Maar jij bent een mannelijke man. Ik vraag je dit," en hij keek hem aan met een ongeruste en tegelijk innige blik, "vanwege onze bijzondere…"
De legerleider draaide zich naar hem toe en zette zijn handen op z'n knieën.
"Relatie."
De filosoof keek een beetje verslagen. Zijn vriend perste de lippen op elkaar waardoor z'n snorretje vooruitstak, en knikte.

De deur piepte. Martha kwam binnen.
"Heeft iemand mijn sleutels gezien?"
Ze schudden getweeën van nee. Ze verdween weer.

De filosoof legde zijn sigaar neer en liep naar het raam. Beneden was Bregje bezig een canvas dekzeil over de boot te trekken. Hij keek haar op de rug, maar ze draaide zich direct om en zwaaide. Hij glimlachte terug.
Achter hem was de legerleider een betoog af aan het steken over iets wat een schande was en rechtgezet diende te worden. Hij snoerde hem met een kort handgebaar de mond. Daarna knipte hij het licht uit en liep weg. Op de gang hoorde hij zijn moeder in het voorbijgaan prevelen: "Heilige Antonius, beste vrind, maak dat ik mijn sleutels vind."

25 februari 2010


Oud.

In een ver verleden had ik een kortstondige relatie met een meisje uit een ander land. Ik was verliefd, zij maakte het uit, en een lange periode van liefdesverdriet brak aan.
Het meisje schreef een column in een blad of krant, die enige weken na publicatie op internet te vinden was. Ik sprak de taal niet, maar kon hier en daar de strekking wel volgen. Na enkele maanden besprak ze in een van haar stukjes het verlangen door een zekere acteur in haar nek gekriebeld te worden terwijl hij haar zacht in zijn moedertaal zou toespreken, juist omdat zij die weer niet verstond. De acteur speelde een rol in de enige film die zij en ik samen bezochten en was in die periode een ster in opkomst.

Het is kinderlijk, maar je denkt dan onwillekeurig: Zo'n type man had ik dus moeten zijn, dan was het goedgekomen. Ik kon me wel in haar fantasie verplaatsen gezien zijn schilderachtige kop en immer schorre tenorstem en voelde dus enige fictieve jaloezie jegens deze man, die waarschijnlijk nooit een glimp van haar had opgevangen.

Ik ga niet vaak naar de film. Gisteren zag ik voor het eerst sinds lange tijd de acteur weer in een talkshow. Als aankondiging werd een foto getoond. Hij was er niet op vooruitgegaan, vond ik; zijn fraaie hoofd was opgezwollen, wat hem iets belegens gaf. Maar toen ik hem in levenden lijve zag, viel het me weer reuze mee. Bewegend, grijnzend, pratend was hij gewoon weer de man met die ongrijpbare flair waar je graag naar keek.
Er lijkt dus iets aan de hand te zijn met stilstaand beeld en het verouderende lichaam.

Ik vermoed dat de acteur ongeveer mijn leeftijd heeft, omdat ik bij mezelf soms hetzelfde effect zie. Bewegend is er niet zoveel aan de hand, maar van mijn verschijning op een foto schrik ik vaak. Maar je hoort wel vaker zeggen: Zo zie ik er helemaal niet uit. Terwijl fotografie niets anders hoort te kunnen tonen dan de waarheid. Klopt dit wel?

In sommige niet-westerse culturen zijn mensen er niet van gediend als je ze wilt fotograferen. De camera zou hun ziel vastleggen en daardoor stelen. Het licht is op een foto vaak heel anders dan je je herinnert. Dat heeft natuurlijk alles te maken met sluitertijd en diafragma. Een sluiter is geen oog. Binnen in de camera zit papier, in ons hoofd zitten hersenen. Wij interpreteren direct alles wat we zien, de camera is een weergaveapparaat. En om de camera zitten handen, bediend door hersenen die sterk geneigd zijn om alles te stileren.

24 februari 2010

Op de hoek van de straat staat een kerel in een lange jas druk te gebaren tegen voorbijgangers. Hij heeft een ongeschoren gezicht, een schorre stem en wallen onder z'n ogen. Zijn hals doet denken aan een plantenstengel die het gewicht van zijn beweeglijke hoofd maar net kan dragen. Bij z'n voeten staat een aktekoffertje dat hij telkens omschopt en weer overeind zet. Door zijn ratelende dictie is hij alleen verstaanbaar als je zijn woorden opneemt en vertraagd afspeelt.

In het statige gebouw waar hij voor staat, moet jij zo een toespraak houden. Je haast je de trappen op. Boven in de hal ben je je briefje met aantekeningen kwijt dat in je binnenzak zat. Je rommelt en klopt, trekt je jas uit en schudt hem leeg op de grond, stampvoet en vloekt iedereen stijf. Dan komt de man op de hoek van de straat ermee aandragen, onverstaanbaar roepend. Je trekt het uit z'n handen en loopt het podium op, net op tijd, en je schittert.

23 februari 2010


Heren. [7]

Men moet een beetje weten te leven, en nu zijn huishouden onverwachts was aangewassen tot een kleine sitcom-bezetting, besloot de marginaal filosoof om voor dag en dauw op te staan om croissantjes te halen. Daarom liep hij door een lege, ijzige straat naar de dure bakker verderop waar je kon gaan zitten en een latte macchiato bestellen, maar ook boeken en oud servies kopen of internetten. Het was er op dit uur druk met kantoorgangers.
"Mag ik een fijn volkoren en víer croissantjes," zei hij, met een hoge uitschieter bij vier. Niet dat ze hier zijn thuissituatie kenden, maar het klonk ongewoon veel. De bakkersjongen was een student met permanent spottende ogen.
"Roomboter of gewoon?"
"Roomboter."
"Duur hoor," zei de student. "Heb je wel centjes?"
De marginaal filosoof glimlachte flauw, kreeg zijn croissantjes, betaalde zeven euro en toog monter huiswaarts, waar zich links en rechts al wat begon te roeren.

"Nondeju, filosoof," riep de afvallige legerleider uit toen ze met z'n allen rond de keukentafel zaten, "wat een belachelijk lekkere croissantjes, if I may say so. Dang! Waar haal je die?"
Bregje zat als een ineengedoken vogeltje in haar slaap-T-shirt ingeklemd tussen de twee heren. Ze schoot met volle mond in de lach. Knapperige kruimeltjes vlogen over tafel.
"Bij De Bathyscaaf," zei Martha, die stond te wachten bij de pruttelende percolator.
"Ja."
"Ah."

De eerste zonnestralen wierpen gele vlakken op de vloer toen de legerleider met zijn lange jas aan de keuken in liep. Bregje stond in de hal.
"Wij gaan een wandeling maken. Misschien even een lunch, ergens."
De filosoof zat nog achter zijn krant en koffie. Martha veegde de kruimels van tafel met een stoffer. Hij bracht de kop naar zijn mond en stak zijn hand op.

Ook rond het lunchuur was het druk in De Bathyscaaf.
De legerleider kwam bestellen terwijl Bregje een tafeltje zocht.
"Twee croissants met kaas en twee spa rood."
"Croissan-Ts," zei de student. "De T spreek je uit."
De legerleider staarde hem aan.
De student staarde terug.
De legerleider bleef staren. Zijn wat droevige gezicht kreeg iets hards zonder dat de uitdrukking echt veranderde. Het geroezemoes om hen heen verstomde. De generaal stond roerloos als een standbeeld, een meter van de jongen af, die onmogelijk meer weg kon kijken. Alles sprak uit deze ogen, al het leed dat ze hadden gezien, de woede, de bombardementen van ettelijke decennia, van Libanon tot Afghanistan, dat alles vlamde op achter de twee hellepoorten in het bestek van een paar seconden.
Toen verzachtte zijn blik.
"En twee kroketten," zei hij.
De student wankelde achteruit en maakte zich fluks uit de voeten.

17 februari 2010


Heren. [6]


De marginaal filosoof stond voor het raam en tuurde door zijn spiegelbeeld heen de nacht in. Het was zowaar weer gaan sneeuwen. De witte deken beneden gaf iets spookachtig blauws aan het lantaarnlicht. Er was geen mens op straat, en ook binnen was iedereen naar bed behalve hij. Dit was het mooiste moment van de dag vond hij, het uur tussen twaalf en één. Op dat uur voor het raam te staan met een glas whisky.

Op de achtergrond zong Yves Montand. Boven klonk toch nog gekraak. Zijn moeder kwam binnen.

"Ben je nog op?"
De filosoof glimlachte. "Dit is het mooiste uur van de dag."
Z'n moeder vertrok haar gezicht. "Niet als je in bed ligt en de slaap niet kunt vatten."
"Wil je wat drinken?"
"Een glaasje sherry."

Hij liep naar de kast, schonk een glas in en reikte het aan.
"Dank je wel, Joop."
Met opgetrokken schouders, staand in haar nachtpon en duster, hief ze nauwelijks zichtbaar het glas en nam een slokje.
"Papa heette Joop. Ik ben Gerard," zei hij rustig.
Ze keek hem aan, streek zich over de achterbenen en ging op de bank zitten.
"O ja."

Ze staarde met gebogen hoofd naar haar glas, een groene roemer. "Deze glazen hebben we nog gekocht toen we in Leerdam waren." Ze keek op. "Weet je nog, Joop?"
De marginaal filosoof keek haar aan.
Ze keek terug met een aanhankelijke lach op haar gezicht.
"Ja," zei hij.

Hij liep op haar toe. Ze zette haar glas op tafel. Even leek het alsof ze elkaar gingen omhelzen. Toen legde hij een arm op haar rug en leidde haar met een kalme quickstep de kamer door.

Toen Yves Montand uitgezongen was en een vrouwenstem hem afkondigde, kneep ze hem zacht in z'n schouder.
"Ik ga weer naar boven. Kom je zo?"
"Ja, zo."

De trap kraakte. Hij ging weer voor het raam staan. Het sneeuwde inmiddels dikke vlokken.

10 februari 2010


Heren. [5]

Iedereen had zo z'n taak in dit ondermaanse, en de zijne was om mensen de ogen te openen voor het wonderlijke van dit leven, zo zag de marginaal filosoof dat. Om ze te laten inzien dat er niet één betonnen werkelijkheid was, maar evenzovele zienswijzen als er mensen waren.

Ze zaten in de boot van Bregje, die hun een lift had aangeboden naar het huis van de filosoof, dat aan de gracht stond. Voor op de boeg was een bezemsteel in een stalen houder geplaatst, waaraan een plastic kampeerlamp was vastgetaped. De schemering daalde; de strook blauwe lucht boven de kade werd al smaller. De populieren wierpen lange schaduwen over het water, waaruit een zilte lucht opsteeg. Een wolk van meeuwen zwermde achter een binnenvaartschip aan.

In de punt van de boeg lag de afvallige legerleider met zijn hoofd op een kussen te wiegen, starend naar de ondergaande zon. Nooit kon je hem betrappen op een beweging, die zon, en toch zag hij hem met de minuut zakken. Hij had alles achter zich gelaten; het leger, zijn status, zijn dierbaren en nu zelfs zijn huis in de stad, en het voelde als een bevrijding.

'Het hele punt is, ik weet dus dingen. Ze zijn als de dood dat ik de vuile was buitenhang, en daarom word ik gevolgd, afgetapt, you name it. Als ik uit het raam kijk, staat daar zo'n ventje.'
De filosoof keek of er aan de oever mannen in regenjassen meeholden.
'Wat ik wil, is een tijdje onderduiken.' Hij keek de filosoof verwachtingsvol aan. Vijf tellen zei niemand iets.

'Best, blijf zolang als je wilt. Ik zal m'n moeder inlichten.'
'Je moeder?' Bregje keek hem aan.
'Ze woont op de bovenverdieping. Het hele pand is van de familie.'
'Dus je moeder woont bij je in huis.'
'Ja.'
'Oké.'

Bregje keek geamuseerd naar de twee heren met wie ze samen kwam te wonen. Eerder die dag had de marginaal filosoof ook haar een plek aangeboden. Ze had al een half jaar geen vast onderkomen en sliep zelfs af en toe in haar boot, maar dat was niet bevallen. 's Nachts renden de ratten over het dekzeil.

Tot haar verbazing liet hij aanmeren bij een 17e-eeuws pand dat licht uit het lood hing. Ze kantelde de motor voorover, streek het haar uit haar ogen en keek omhoog. Ze zouden op elkaars schouders moeten klimmen om de kade op te komen.

'Alle mensen, wat gezellig,' zei de moeder van de filosoof, een vrolijk ogende dame met een permanentje en een grijs wollen jurkje. Ze keek Bregje aan, die zich zo snel niet kon herinneren hoe ze binnen waren gekomen. Ze zaten aan tafel in een monumentale keuken met een kolenfornuis en originele 17e-eeuwse tegeltjes.

Even later speelde de afvallige legerleider zachtjes op een accordeon terwijl Martha, 'geen mevrouw, alsjeblieft', met een bibberstem meeneuriede. De rieten stoelen kraakten als je ging verzitten. Het rook er naar lampolie en groene zeep. Bregje staarde uit het raam naar de daken onder de rode avondlucht en merkte dat ze zich voor het eerst sinds tijden onverklaarbaar gelukkig voelde.

8 februari 2010


Heren. [4]

'Het is allemaal leuk en aardig,' zei de afvallige legerleider achteruitleunend, 'maar als puntje bij paaltje komt, ben je opeens geen asset meer. En dan laten ze je keihard vallen, mark my words.' Hij stampte met zijn wijsvinger op tafel. Ze zaten gedrieën in café-restaurant De Walvisch, hij, de marginaal filosoof en het bootvarende meisje Bregje. Buiten woedde een maartse bui. Een enkele voetganger holde naar een afdakje. Ze zaten aan een tafeltje bij het raam en staarden naar buiten, wat het praten vergemakkelijkte. 'De beste gesprekken heb je als je bij het raam zit,' mijmerde hij, 'of in bed met het licht uit. Of bij het afwassen.'
In het café was het druk en rumoerig, en het rook er naar natte jassen. Af en toe kwamen luidruchtige mannen met corduroy broeken en lamswollen truien een gesprek aanknopen met Bregje. De afvallige legerleider serveerde ze dan met een enkel woord af.

'Vinden jullie,' sprak de marginaal filosoof , 'dat je van plagiaat beticht kunt worden als je iemand parafraseert?' Hij had bij het stellen van de vraag naar zijn lege bierglas gestaard en keek nu op. Bregje en de legerleider keken hem aan.
'Hoe parafraseert, wat parafraseert?' vroeg de legerleider scherp.
De marginaal filosoof nam een denkbeeldige slok uit zijn lege glas en zei: 'Ik heb dus een weblog waar ik stukjes op schrijf. Nu las ik een keer iets boeiends en dat heb ik zo'n beetje geknipt en geplakt en herschreven. Daar schuilt toch geen kwaad in?'
'Waar ging het over?'
'Over haat, en ergernis.'
'Ah. Altijd goed, op zichzelf.'
De marginaal filosoof en Bregje keken elkaar aan.

De afvallige legerleider pakte hun drie glazen en stond op. Door het rumoer klonk een luid 'pardon' dat zich langzaam maar zeker in hun richting verplaatste. De filosoof keek op.
Daar drong zich iemand door de menigte en langs de legerleider, die bijna zijn glazen verloor. Het was de baardman. Uit zijn jaszak stak een half stokbrood.
'Daar zit die zogenaamde filosoof zowaar in het café praatjes te verkopen,' riep hij luidkeels, 'maar hij heeft het allemaal van mij gestolen.' De gesprekken verstomden. 'Er zit hier een dief, mensen.'

De legerleider zette de glazen op de tap, stak drie vingers op naar de bardame, liep terug en sprong in één vloeiende beweging op de tafel. Bregje viel haast van haar stoel.

'Nu ik toch jullie aandacht heb, als het ware,' baste hij naar de verbouwereerde clientèle, nog anderhalf maal zo luid als de baardman, 'wil ik even een lans breken voor mijn vriend de filosoof. Mind you, we zijn het niet altijd eens.' Hij wachtte een tel en wierp een dierbare blik naar beneden. 'Maar een dief is hij zeker niet.'
Iemand begon te klappen. De baardman opende zijn mond, maar zijn stem verdronk in het losbarstend applaus. De bardame kwam intussen aanlopen met drie glazen bier.
'Anyway,' riep de legerleider zodra het rumoer afnam, 'we willen jullie graag laten delen in de opbrengst. Misschien wil de bardame zo goed zijn om de bel te luiden.' Andermaal ging er gejuich op.
De marginaal filosoof keek om zich heen, maar de baardman was nergens meer te bekennen.

7 februari 2010


Heren. [3]

Op zijn akkertje liep de marginaal filosoof naar huis. De afvallige legerleider lag nog altijd te slapen. Vanonder zijn getrimde grijze snorretje klonk bescheiden gesnurk. Eén schouder lag bloot. Boven de oksel trilde een spier, alsof er een beestje in zat dat eruit wilde.
Met zijn jas aan zette de filosoof koffie en maakte toast, dekte de tafel en schreef een briefje. De deur trok hij met een zachte klik in het slot.

In de middagzon kuierde hij over de stenen. Hij hoefde nergens heen en wilde niets anders dan dit, kuieren, om zich heen kijken en zijn gedachten de vrije loop laten. Niemand wachtte op hem, niemand vreesde zijn komst, hij had op dat moment ten hemel opgenomen kunnen worden en alles was goed geweest. Op straat rook het naar warme wafels. Van opzij kwam een gestalte naderbij.

'Kijk eens wie we daar hebben' hijgde de man vanuit zijn lange zwarte baard. Hij haalde een geknakt stokbrood tevoorschijn en sloeg hem ermee tegen zijn hoofd. Een wolk van meel dwarrelde voor zijn ogen. Met twee handen weerde hij af, en ineengedoken zwalkte hij weg van de klapwiekende malloot. Zijn oor suisde en gloeide. 'Jij hebt nog wat van me te goed, vriend,' gilde de baardman. Het stokbrood was nu gehalveerd. Vervaarlijk zoefde het langs zijn neus.

Plotseling waren daar weer die plateauzolen van lucht. Hij schoof met een ruk opzij, rechtte zijn rug, knipperde traag met zijn ogen en steeg op. 'Margarinefilosoof!' klonk het onder hem. Pas op zo'n tien meter hoogte keek hij omlaag naar zijn belager, die zijn stokbrood had laten vallen en stil naar boven staarde. Hij was de enige; om hem heen sjokten de lui indifferent door de winkelstraat.

De wind sneed in zijn gezicht, zijn ogen traanden. Hij ging nog steeds omhoog, maar langzamer. De uitdrukkingen van de mensen beneden bleven op onverklaarbare wijze zichtbaar, ook zonder dat hij omlaag keek. Verderop voer een meisje in een motorboot over het brede water. De boot deinde hevig, maar ze was zichtbaar in haar element. Ze nam een laatste trek van een sigaret en wierp die achteloos terzijde.
De marginaal filosoof keek een tijdje naar haar, glimlachend met zijn betraand gezicht, en daalde toen onvoelbaar zacht neer in de boot, op een bankje schuin voor haar. Ze leunde wat naar opzij om langs hem te kunnen kijken. Hij bezat de gave om in der mensen nabijheid te zijn zonder dat ze al te veel acht op hem sloegen of aan zijn aanwezigheid moesten wennen. Hij was er, en het leek volkomen vanzelfsprekend dat hij commentaar leverde op hun doen en laten.

4 februari 2010


Heren. [2]

De rechter had de helblauwste ogen die hij ooit had gezien, rossig-grijze wenkbrauwen en een kwetsbaar bleke huid. Hij had vouwen in zijn wangen en rook naar pepermunt, als een drogist. Als iemand die het beste van zichzelf eist, en daarmee van anderen. Hij keek de marginaal filosoof indringend aan. 'U bent zich ervan bewust dat u een strafbaar feit hebt gepleegd?'

Het was voor het eerst dat de rechter hem direct aansprak. Hij wierp een blik op de advocaat en bladerde snuivend door het dossier, alsof hij geen antwoord verwachtte.

'Dit kan maanden gaan duren,' zei de advocaat terwijl hij zijn koffer dichtklapte. De marginaal filosoof had zijn regenjas aan en duwde de glazen deur voor hem open.
'Maar het gaat niet slecht. Ik zie ruimte voor winst.'

Ze liepen door de galmende gang waar de standbeelden met blinde ogen naar buiten staarden. De zon scheen door de hoge deuren op het marmer. Stapelwolken lagen roerloos op een smalle reep blauwe lucht boven de stad. De marginaal filosoof had het gevoel dat hij een paar centimeter boven de grond zweefde en zich, als hij er iets van wilskracht in legde, kon afzetten en wegvliegen waarheen hij maar wilde, met wapperende jaspanden. De advocaat zou rechtdoor het plein over lopen zonder nog acht op hem te slaan.

'Waar ligt de grens tussen plagiaat en parafraseren?' zei hij, recht voor zich uit kijkend. Maar er kwam geen antwoord. Toen hij stilstond en omkeek, was de advocaat werkelijk verdwenen. Er stond alleen een jongen met een gitaar die hem vriendelijk toelachte, hopend op geld.

3 februari 2010


Heren.[1]

De marginaal filosoof was met de afvallige legerleider naar het café geweest en na sluitingstijd hadden ze nog urenlang bij hem thuis zitten bomen, onderwijl sigaren rokend, wat in de kroeg niet ging en tenslotte was de wodkafles er ook beter binnen handbereik.

Nu zat hij op een terrasje een beetje uit te wasemen, zoals hij dat noemde. Op ieder tafeltje stonden plantenstekken in spaflesjes. Hij dronk zijn koffie op. Zijn vingers riekten nog een beetje naar rook. Z'n jas had hij aangehouden, want het voorjaarszonnetje had nog niet veel kracht. Zo gezeten in zijn jas op de ijzeren terrasstoel te midden van alle commotie op het plein vormde hij een rustpunt, een middelpunt waar alles omheen draaide en golfde, en er welde een rijmpje in hem op:

'De landverrader en de dief
Die hadden elkander lief.'

Hij grijnsde. De afvallige legerleider zou nog wel in bed liggen. Hij ook, in een ander leven.

Maar dat gaf niets, hij kon zich in tweeën delen. Zijn geest had hij geparkeerd in een vredige donzen slaap en zijn lichaam zou zo meteen de rechtbank in lopen. Hij was aangeklaagd wegens plagiaat; had iets geschreven wat niet mocht, of iemands gedachtengoed geleend, wist hij veel. Hij zou het onbewogen aanhoren terwijl buiten de zon ieders gezicht en hart verwarmde die het maar voelen wilde.

1 februari 2010


Ergernis en haat

Vorige week schreef ik één alinea over haat. Ik betoogde dat haat meer uit jezelf voortkomt dan uit het gehate.

Iemand wiens oordeel ik belangrijk vind, wijst me erop dat het Germaanse woord haten concreter vervolgen betekent en dat het dus wel degelijk betrekking heeft op een medemens die in de ogen van de hater een bedreiging vormt. Is hier sprake van een misverstand? Ik heb me op glad ijs begeven, merk ik, met een stukje dat bedoeld was als onschuldige constatering van hoe iets psychologisch werkt.

In de trein spreek ik een Marokkaanse jongen van een jaar of 16 die terloops te kennen geeft homo's te haten, als om zichzelf te introduceren. 'Ik ben een rapper. Ik haat homo's.' Ik reageer niet en heb daar later spijt van.

De volgende dag lees ik dat Geert Mak dit jaar zal spreken bij de herdenking van de Februaristaking. Mak zegt: 'Het kwade zit in ieder mens, inclusief vreemdelingenhaat, lafheid en gemakzucht, en dat soort patronen zullen zich herhalen. Daar moeten we alert op blijven.'

Nu pas heb ik door dat je het verkeerd kunt opvatten wat ik heb geschreven. Natuurlijk moet je echte haat, kwaadaardige haat jegens bevolkingsgroepen, niet bagatelliseren. Maar ik heb haat gebruikt als verzamelnaam voor begrippen als ergernis, boosheid, boos zijn op je moeder die zeurt of je computer die vastloopt. Ik ben beïnvloed door scholieren die de bus missen en uitroepen: Ik haat dit.

Tijd voor een alinea over de valkuilen van de taal.
 
Creative Commons License
Op dit werk is een Creative Commons Licentie van toepassing.