30 maart 2010

Heren. [15]


Fel licht knalde zijn ogen binnen. Hij kneep ze stijf dicht - en deed ze heel, heel langzaam weer open. Tuurde door de spleetjes. De lamp schitterde. Jezus, wat een rotding. Zijn hoofd bonkte.

Hij keek naar opzij, recht in het gezicht van de stijve rechercheur, die handenwrijvend bij het bed stond. Naast hem zag hij Bregjes bezorgde gezicht. Dat deed hem goed. Hij knipperde. In zijn hoofd klonk een hoog elektronisch gegier.

'Hij komt bij,' zei iemand op rustige toon.

Dat hij nog een lichte kater had ook, hoefde de anesthesist niet te weten. Een beetje draaierig was hij nog.
Iedereen staarde hem aan. Hij wist waar ze naar keken: vanaf nu had hij een derde oogje, een soort bindi, tussen zijn wenkbrauwen.
Hij was een drieogig monster geworden.

De operatie was achter de rug. Achter in de zaal hing een strenge wandklok. Het was tegen vieren. Hij zag dat de rode secondewijzer om de twee seconden versprong. Recht onder de klok stond een computerscherm waarop hij, verkleind, datgene zag waar hij nu naar keek. Hij draaide zijn hoofd iets naar rechts. Het beeld op het computerscherm draaide mee.

'U kunt,' zei de stijve rechercheur met zijn bekende hese stem, toen de artsen vertrokken waren, 'het filmen laten beginnen als u uw ogen naar binnen beweegt. Telkens als u knippert, zal de microcamera een foto met een hoge resolutie maken.' Hij zong zowat van opwinding.

De marginaal filosoof liet zijn ogen richting zijn neus zakken en voelde een lichte trilling. Als een volwaardig regisseur bewoog hij zijn hoofd kalm naar opzij en filmde de aanwezigen. Op het scherm waren hun bewegingen met een minimale vertraging zichtbaar.

Daar klonk getik van hoge hakken op de gang, en een hoofd vol blond haar keek om de hoek. Ze droeg een loodgrijze regenjas.
'Ha-iej,' zei ze zacht. Het klonk als een voorschot op een levenlang samenzijn.

Buiten rook het naar regen en lindebloesem. Haar oude Nissan zakte een beetje door zijn veren bij het instappen. Hij hoopte maar dat ze een behoorlijk kopje koffie schonk.

24 maart 2010

Heren. [14]


'Ik lees je altijd,' zei de sprankelende dame, en ze gooide haar blonde haar naar achteren. Er danste een golfje witte wijn over de rand van haar glas, dat met een plensje op het grind belandde, naast zijn schoen. Ze merkte het niet.
De marginaal filosoof zag zijn reflectie in de ruit achter haar. Ooit was hij een knappe verschijning. Bedachtzaam streek hij het onhandelbare grijze haar rond zijn oren plat.

Ergens in de tuin liep een auteur rond wiens boekpublicatie vanavond gevierd werd, maar een feest is een feest, dacht hij. De meesten leken hier te zijn om het er eens flink van te nemen, zoals men op een zomerse dag zijn handdoek uitrolt en gaat zonnen. Op een hoek van het terras werd gebarbecued.

Een jongen in pak kwam half bij hen staan. De filosoof keek vluchtig zijn kant op en leunde naar de sprankelende dame toe, die hem geamuseerd aankeek.
'Ze gaan een boek van me uitgeven,' zei hij zacht.
Ze lachte een paar verrukkelijke tanden bloot. 'Dat méén je.'
De jongen draaide zich om en liep weg.

Vanuit zijn nieuwe houding zag hij door twee ramen heen hoe de afvallige legerleider zijn bootvarende vriendin uit een taxi hielp, gevolgd door zijn moeder en de stijve rechercheur.
Hij wendde zijn blik af en keek de blonde dame weer aan. 'Jij nog wat drinken?' zei hij.

Even later stonden de stijve rechercheur en hij tegenover elkaar aan de zijkant van het terras. De man drukte met gespreide handen iets denkbeeldigs naar beneden. 'Het spijt me dat ik u stoor bij deze festiviteit. Ik hoop dat ik u niet ontrief.' Zijn manier van praten paste eigenlijk beter bij de jonge jongens van de uitgeverij.
'Er is vandaag een doorbraak bereikt in het onderzoek. Nu hebben wij ten burele een ja, hoe zal ik het zeggen, een stoutmoedig plan opgevat.' Hij keek de filosoof stralend aan terwijl die zijn glas leegdronk. 'Voor de draad ermee,' hoorde hij zichzelf zeggen.

'Wij zouden u willen verzoeken om uw medewerking. Undercover,' sprak de rechercheur hees. 'Er wordt middels een kleine operatie een chip geïmplanteerd in uw glabella.'
De filosoof keek hem glazig aan.
'De glabella is het gebied tussen de wenkbrauwen. Van het derde oog, zogezegd. De chip omhelst een microcamera.'
'Omhelst?'
'Bevat. Vormt. Is.'
De rechercheur keek hem verontschuldigend aan. 'We kunnen de details later bespreken. Ik wilde dit alleen bij u neerleggen.' Hij reikte in zijn binnenzak en presenteerde de filosoof een doos sigaren. 'Weet u iets van een manuscript waar het slachtoffer aan werkte?'

Tussen de opengeslagen tuindeuren zag hij Bregje dansen met een lange uitgeversjongen in een strak grijs pak. Voor hen stonden Martha en de generaal geanimeerd te praten met de gevierde schrijver.

Hij nam een sigaar en stak op.
'Nee,' zei hij. 'Niet. Ook al zou ik er dingen uit hebben geleend. Is het weg?'
'Wij hebben het niet gevonden.'
De zon zakte fonkelend achter het gebouw aan de overkant.
'U nog wat drinken?' zei hij.

22 maart 2010

Tussentijds.

We zaten op een terrasje, Van Agtmael en ik, want het was lente geworden, en verbluffend warm. Hij droeg een dunne jas, die hij evenwel niet uittrok.

'Hoe vind je dat het gaat?' vroeg ik, terwijl ik langs hem over het plein staarde naar niets in het bijzonder.
Er viel een korte stilte.

'Het gaat,' zei hij. 'Ik had er iets meer van verwacht. Ze lezen ons wel, maar je hoort er weinig over.'
'Dat moet misschien groeien.'
'Je zou denken dat ze de moeite namen om eens een reactie te plaatsen.'

Hij schoof zijn stoel een stukje dichterbij en keek me aan. Zijn gezicht stond verongelijkt.
Met vinnige gebaren stak hij een sigaret op.

'Je schrijft toch niet voor de kat z'n kont,' riep hij, uitblazend. 'Ja, sorry hoor.'

'Mensen laten zich graag vermaken. Ze zijn niet zo interactief.'
Wat heerlijk was het om eens de rustigste te zijn.
Ons bier arriveerde.

'Misschien moeten we meer aan marketing doen,' opperde hij. 'Met stickers op verkeersborden, of een bord in het weiland langs de A2.'
Ik zag voor me hoe hij met wapperende jas een paal de grond in ramde, kreunend bij elke hamerslag.

Opeens stond hij naast me, met zijn glas in de hand. Hij zette het aan z'n mond, dronk het half uit en zette het voor me neer.
'Je bent een goeie kerel,' zei hij.
Hij veerde door zijn knieën, zette af en verdween in de lucht.

19 maart 2010

Heren. [13]


"Ik verheug me nu al op je boek," zei de jonge fondsbeheerder smeuïg.

De marginaal filosoof was de hele ochtend bij een bevriende uitgever op de koffie geweest om te praten over een uit te geven boek, en ze zaten na gedane zaken in de stadstuin een beetje te landen terwijl om hen heen jonge jongens in dure pantalons en streepjeshemden heen en weer paradeerden met notebooks en iPhones. Een schutterig bewegende jongen van een jaar of 19 met een wat te ruim jasje bracht hen twee gefacetteerde glazen koffie. Er was ook een potje tot berstens toe gevuld met suikerzakjes, dat hij een onhandige plek gaf op de rand van de tuintafel.

Doordat hun stoelpoten in het grind stonden, zaten ze enigszins uit het lood. De uitgever, zelf nog een jongen, zat daarom half dwars op zijn stoel met een been over de armleuning. Zijn broekspijp was opgeschoven tot halverwege zijn onderbeen, waardoor zijn lange, Italiaanse kousen zichtbaar waren. Hij was zo iemand die zijn sigaret helemaal onderin tussen zijn vingers vasthoudt, en dan nog tussen ring- en middelvinger. De filosoof deed geen enkele poging om zijn houding te spiegelen. Hij zat rechtuit, dus scheef, en belde naar huis, waar het gerinkel over de trappen schalde.

De afvallige legerleider zat in zijn stoel vervaarlijk te snurken met een deken om en een kat op schoot. De kat sperde zijn ogen open en sprong weg.

Twee uur later zat hij met verward haar naast de filosoof in de tuin. Iemand had in het kantoor harde muziek aangezet en twee dames in kokerrokjes stonden te dansen bij de open deuren.
"Wat doen we hier?" zei de generaal in het oor van zijn vriend, die glimlachte.

"We houden een feestje voor de book launch van B," riep de fondsbeheerder boven het gedreun uit. "Kan ik jullie wat anders inschenken?"
"Ik heb wel weer lang genoeg tegen die kop van jou aangekeken," riep de legerleider.
"Doe maar een glaasje wit," zei de filosoof.
"Maladie met de bouzouki zomerbeschutting," zei de fondsbeheerder, weglopend.

De generaal zette zijn handen op zijn knieën en leunde met barse kop voorover, als een reus uit een sprookje. Duiven fladderden af en aan om nootjes uit het grind te pikken.
De filosoof keek hem aan en gaf hem zijn mobieltje. De generaal stond op, liep om de hoek van het gebouw en belde naar huis.

Op het terras stevende een sprankelende dame met glas in de hand op de marginaal filosoof af. Hij zag haar aankomen vanuit zijn ooghoeken. Ook zag hij de knoppen aan de bomen openspringen. Aan de overkant van de binnentuin hing iemand beddengoed op een wasrek. Hij bevond zich in een luwte in de chaos hier, een stille zeepbel waar zo iemand dwars doorheen ging lopen. Niet dat dat erg was, maar hij wilde het nog even uitstellen.

Achter zich hoorde hij de legerleider met zachte basstem woordjes in de telefoon prevelen.

18 maart 2010


Ja, er komt een nieuwe Heren aan.
Even geduld, hij is in de maak.

Valkuilen van de taal.


Wie een beeld wil schetsen van hoe het ergens was, zou er vaak beter aan doen om dat met een piano of een schilderskwast te doen dan met woorden.
Taal is maar een gebrekkig middel. Wil je precies zijn en zeg je te veel, dan haken mensen af, of ze raken van lieverlede de draad kwijt. Schets je een situatie in een paar zinnen, dan leent je beschrijving zich voor meerdere interpretaties.
Het gebrek ligt in de taal zelf besloten, of liever, in het idee dat je met taal een helder beeld kunt geven van de werkelijkheid.

Het is maar de vraag of de lezer hetzelfde beeld heeft bij een woord als de schrijver. Het aardige is echter, dat we ons voortdurend en bij voorkeur van taal bedienen, en daardoor is er een zelfcorrigerende werking. De betekenis van woorden verschuift telkens iets in je hoofd, doordat je denkt: O, hij gebruikt het zo, en zij bedoelt er dat mee. Want woorden worden vaak gebruikt om iets heel exact te omschrijven, maar ze hebben ook een bijklank, door hoe je ze eerder in een bepaalde context hebt gelezen of gehoord, en bewust of onbewust laten mensen die bijklank een grote rol spelen in hun begrip van de tekst.

Een dichteres ontving een prijs en 'bedankte de jury hartgrondig'; een opmerkelijke formulering die je maar zelden hoort. De meeste mensen zullen 'hartgrondig' direct associeren met 'vloeken'. Het heeft daardoor een wat grimmige, verbeten bijklank. Je zou kunnen denken dat de dichteres bedoelde dat het verdorie wel eens tijd werd dat ze met die prijs kwamen.

Omgekeerd zijn we geneigd de beelden waarin we denken, om te zetten in formuleringen om ze 'concreter te maken'. Dat is jammer, want zodra de taal eraan te pas komt, lijkt dat ten koste te gaan van het zuivere oplossingsgerichte denken. De woorden vertroebelen de logica. Als ik een probleem moet oplossen, sluit ik de taal zo lang mogelijk buiten. Ik probeer niet te formuleren maar in beelden te denken.

Een gevaar dat het redeneren in bewoordingen in zich draagt, is dat je eerder geneigd bent normatief te denken, binnen de kaders van de menselijke maat. Je stuurt je gedachten bij naar hoe je vindt dat je hoort te denken. Discussies over normen en waarden verzanden dan ook gauw in holle retoriek. Taal en cultuur zijn nauw verweven; vandaar dat mensen uit andere culturen langs elkaar heen praten. De manier waarop volken taal gebruiken is verweven met hun omstandigheden, hun waarden. Als met taal de waarheid te vinden viel, zouden er evenveel waarheden zijn als volkeren.

[Mevrouw Hoeven schrijft over de gebreken van taal als instrument voor de wetenschap: http://mevrouwhoeven.blogspot.com/2010/03/denken-over-taal.html]

15 maart 2010

Heren. [12]


Er ging nog geen 24 uur overheen voordat het gevreesde telefoontje kwam.

Of de heer Van Agtmael misschien nog even langs wilde komen op het bureau. Even had hij gehoopt dat hij de dans kon ontspringen. Het lag voor de hand, hij was wakker geweest en had zelfs voor het raam gestaan. En ach, wat maakte het ook helemaal uit.

Die ochtend werd hij zich gaandeweg bewust van twee wonderbaarlijke veranderingen.
Ten eerste was zijn reukvermogen versterkt. Hij rook de gekste dingen. As, vuilnis, chloor, koffie. De legerleider droeg een walm van zoete pijptabak met zich mee, een lichte, kruidige lichaamsgeur en ook iets zepigs. Zijn moeder rook gewoon naar Chanel en gesteven lakens, zoals het hoorde. Bregje was nog niet op, of ze was er niet.
Ten tweede merkte hij op straat dat hij iedereen herkende en bij alles een déjà vu had.

"Zal ik meegaan?" vroeg de legerleider.
"Nee, dat wekt een rare indruk. We zijn al zo'n jut en jul."
De generaal perste zijn lippen op elkaar en knikte. "Kido," zei hij beteuterd. De filosoof legde aarzelend een hand op zijn schouder en draaide zich om.

In zijn hoofd klonk zachte jazzmuziek terwijl hij over straat liep. Hij schiep er genoegen in om onverstoorbaar uit de maat te lopen. Zo had hij ook gelopen in dienst, uit de pas. Zijn voeten wierpen lange schaduwen over de stoep. Het zand knerpte onder de leren zolen.
Op een terras zat een hoogleraar kansberekening die hij ooit eens gesproken had op een borrel. De filosoof keek hem kort aan en kneep in het voorbijlopen zijn rechteroog een stukje dicht. De hoogleraar keek hem na met gefronste blik en krakende stoel.

"U hebt naar buiten gekeken tussen twaalf en één," zei de stijve rechercheur. Hij scrolde door zijn aantekeningen. Zijn bril stond schuin op zijn neus, met de poten omhoog naar zijn slapen.
"Ik zei dat ik voor het raam stond," zei de filosoof. "Dat spiegelt nogal, 's nachts, met het licht aan. Je ziet vooral jezelf. Ik keek niet zozeer naar buiten als wel naar binnen." Er hing een overweldigende boenwaslucht.

De rechercheur keek hem van opzij aan.
"Slachtoffer had u aangeklaagd wegens plagiaat."
De filosoof hield zijn hoofd en gezicht zo stil als hij maar kon. Hij knipperde niet. Hij hield het lang vol.

Toen hij het politiebureau uit liep, maakte hij in gedachten een radslag over de drempel.

Elders in de stad, in een kelder, rolde een patholoog-anatoom met een klap een lange la dicht.

11 maart 2010

Heren. [11]


Nevel trok op uit de gracht. De stoeptegels lagen glinsterend in de ochtendzon. Op de trap naar de monumentale voordeur van het grachtenpand van de familie Van Agtmael klonken schurende voetstappen. Een hand schoof piepend over de leuning van weelderig krullend smeedijzer.

Ergens in huis liep de marginaal filosoof snuivend over de trappen met zijn regenjas aan. Hij stak zijn neus om de hoek van de vertrekken en knipte hier en daar een licht uit dat zijn huisgenoten hadden aangelaten, onderwijl piekerend over Bregje. Ze trok de laatste dagen nogal veel met Arthur op, vond hij.

In werkelijkheid was er niet zo heel veel gaande tussen de afvallige legerleider en het bootvarende meisje, dat nu haar domicilie had in hetzelfde huis, dat nochtans heel groot was en waar je 's avonds, zoekend naar een zekere kamer, heel goed kon verdwalen. Jawel, ze waren een keer in bed beland. Hij had haar mee uit eten genomen, en goed, zij vond hem aantrekkelijk, zoals meisjes soms oudere mannen aantrekkelijk kunnen vinden. Het was misschien zijn zelfverzekerdheid; ze kon er niet precies de vinger op leggen.
Maar hij had ook iets ongrijpbaars, net als zijn vriend de filosoof, een vaagheid waarbij ze zich wat unheimisch voelde. En waar Arthur was, was Gerard nooit ver uit de buurt.

Toen ze die ochtend de woonkamer binnenkwam stonden ze naast elkaar uit het raam te kijken.
"Is er iets te zien?" vroeg ze.
De legerleider keek om en wees met zijn hoofd naar buiten. "Er is er een opgevist uit de gracht."
"Een wat?"
Ze trad naderbij.
"Een mens."
In de keuken stond Martha op kousenvoeten koffie te zetten. Bregje hoorde haar zachtjes zingen: "Moeder, der staat een vrijer aan de deur/Labedie labeda labedonia."

"Onze huisbezoeken zijn puur routinematig," zei de stijve rechercheur. "Wij gaan de deuren langs; dat wil zeggen, van de percelen waarvandaan men vermoedelijk zicht had op het misdrijf. En dan leggen wij de mensen een aantal vragen voor."
"Hoe weet u dat er sprake is van een misdrijf?" vroeg de legerleider.
"Er zijn sporen gevonden op het lichaam die in die richting wijzen."
"En nu wilt u weten of er mensen zijn die iets hebben gezien," begreep Bregje.

De stijve rechercheur knikte kort. Hij haalde een plat doosje uit zijn jaszak, klapte het open, kneep en frommelde, en als bij toverslag verscheen er midden in de kamer, tussen hen in, een driedimensionaal beeld van een gestalte op een witte tafel. Het was de Baardman.
"De man moet overleden zijn tussen twaalf en één uur in de nacht van donderdag op vrijdag jongstleden." Hij sprak zakelijk, neutraal, onbewogen.
De marginaal filosoof keek de legerleider aan. De legerleider keek naar Bregje. Voor het raam vloog een meeuw langs met een slap stuk stokbrood in zijn snavel.

Terwijl de mond van de stijve rechercheur op gedempte toon verder praatte, klonk er in de oren van de filosoof een zacht geruis. Hij voelde wind tussen zijn gespreide vingers door waaien en zag hoe het gezelschap zich van hem verwijderde tot hij op hen neerkeek van een hoogte ver boven het plafond van de kamer. De anderen leken niet te merken dat hij niet meer bij hen stond. Glimlachend keek hij van bovenaf toe hoe het gesprek zich ontspon terwijl de legerleider omzichtig zijn hand om de rug van Bregje schoof en Martha zich bij hen voegde met een dienblad vol koffie.
De zon scheen naar binnen en tekende een rechthoek om hen heen. Zoals ze opgesteld stonden bij het kolenfornuis, leken ze een oud-Hollands meesterwerk uit te beelden vol weidse gebaren, badend in licht.

5 maart 2010

Heren. [10]


"Kijk," zei de afvallige legerleider, "jij bent een ander type dan ik. Jij hebt je eigen wereld."
Ze zaten aan de keukentafel met de laptop binnen handbereik. De filosoof deed of hij typte, want dan kon hij beter praten. Hij keek de ander vluchtig aan.
"Ik luister."

De legerleider opende z'n mond en bracht beide handen omhoog met de handpalmen naar boven gericht. Hij zuchtte, liet ze weer zakken en keek uit het raam, waar de avond alweer gevallen was. "Jij kunt schrijven. Je doet dat graag, de wereld beschrijven zoals jij hem ziet." De filosoof rammelde erop los.
"Als ik schrijf, komt er alleen maar ambtelijke taal uit."
"Jij bent een generaal. Van jou wordt een formele stijl verwacht."
De legerleider legde een pakje sigaretten op de rand van de tafel, sloeg het omhoog met de rug van zijn hand en ving het na een salto op.
"Generaal b.d.," zei hij.

De deur knerpte. Martha kwam binnen. De legerleider stond op.
"Martha."
"Hallo, Arthur."
Hij pakte haar hand, bracht die omhoog en leidde haar naar de bank achter de tafel in de oude keuken, alsof ze gedanst hadden. Ze kreeg er een kleur van.
"Dag, mam." De filosoof tikte door zonder op te kijken.

"Jongens, ik ben nog steeds mijn sleutels kwijt. Heeft een van jullie ze niet? Ik heb overal gekeken."
Ze keken elkaar aan. De legerleider klopte werktuiglijk op zijn borst en broekzakken. De filosoof typte door.
"Wat wil je drinken, Martha?"
"Een sherrytje."
Hij stond op, schonk een glas in en zette het voor haar neer.
"Ik hoop dat jullie voor me zorgen als ik het niet meer kan."
De filosoof keek op, eerst naar haar, toen naar zijn vriend, die een sigaret opstak. Die keek terug, blies uit, knikte en zei: "Bier?"

"Ze takelt af," zei de filosoof even later. Het glas sherry stond er nog, onaangeroerd.
De legerleider had zijn voeten op de keukentafel gelegd. Bregje stond tegen de vensterbank geleund met een flesje bier naast zich.
"Heb je die sleutel nog voor me gekopieerd?" vroeg ze.
De filosoof stond op en woelde in beide zakken. Hij haalde twee sleutelbossen tevoorschijn en legde ze op tafel, gevolgd door een elastiekje, een tandenstoker, een propje zilverpapier en een puntgave, nieuwe sleutel.

3 maart 2010

Heren. [9]


Zachtjes bolden de gordijnen op. Stof dwarrelde in het licht, even. Wie goed luisterde, hoorde zwaar gesnuif met lange tussenpozen van stilte.

De marginaal filosoof zat in de tram, waar het druk en benauwd was. Zijn lippen en handen gloeiden. Het voelde alsof ze tot groteske proporties waren opgezwollen. De reizigers hotsten en botsten mee terwijl de tram een paar wilde bochten maakte en abrupt tot stilstand kwam. Hij ritste zijn jas open en stond op.

Het was nog een paar haltes lopen naar huis. Voor een vervallen blok huizen stond een auto op de stoep geparkeerd waar hij omheen moest. In de open achterbak zaten twee sjofele mannen met petjes op en een fles bier in de hand. Om hen heen stonden nog vijf van zulke mannen. Eentje zat in een rolstoel.
"Hé, daar heb je de wijsgeer."
Daar had je het.
De filosoof draaide zich half om en glimlachte met tegenzin. Een muis rende door een open voordeur naar buiten en verdween in een put.

Opeens werd hij de Baardman gewaar die tussen hen stond. Hij droeg een vettige waxjas. Een sjekkie hing in zijn mondhoek. Hij kneep z'n ogen dicht tegen de rook. Tergend langzaam liep de baard op hem toe, als in een western.

De filosoof draaide z'n bovenlijf naar opzij om uit te halen voor een ferme kaakslag. Het zweet brak hem uit. Nu vloog de gebalde vuist naar voren, richting de baard, maar ver kwam hij niet. Naarmate de arm vorderde, werd alles vertraagd. Het was alsof hij door transparante stroop heen moest. Tegen de tijd dat hij het gezicht bereikte, was alle kracht verdwenen.

De ogen van de Baardman rolden weg en zijn gezicht maakte plaats voor de fraaie, jongensachtige trekken van Bregje, die over hem heen gebogen stond.

"Lag je te dromen?"
De filosoof knikte. Hij keek rond. De zon kierde door de gordijnen.
"We gaan zo eten. Gebakken aardappeltjes."
Bregje keek hem lachend aan. Er vielen kuiltjes in haar wangen.
"Word maar even wakker," zei ze, en ze heupwiegde weg.

2 maart 2010

Aan niets denken.


Het is een leeg, wit vel zonder het papier, een pasgelapt raam met uitzicht op een blinde muur. Het is een imploderen van in zichzelf gekeerde, gestolde concentratie. Het is het statische besef dat de tijd stilstaat, het gevoel in een foto te zijn vastgelegd. Het is een geluidloos, bewegingloos stationair draaiende motor onderweg naar jezelf, hier, in het heden.
Het is het moment dat je niet op een naam kunt komen, een nies die niet komt, een eeuwige val, een oneindig vertraagde landing in een waterbed. Het is de inertie, het ingesneeuwd zijn, het is scheel kijken met een prop in je mond.
Het is het uitzicht vanaf de bodem van het bad, door het wateroppervlak, op het beregende dakraam.
 
Creative Commons License
Op dit werk is een Creative Commons Licentie van toepassing.