11 maart 2010

Heren. [11]


Nevel trok op uit de gracht. De stoeptegels lagen glinsterend in de ochtendzon. Op de trap naar de monumentale voordeur van het grachtenpand van de familie Van Agtmael klonken schurende voetstappen. Een hand schoof piepend over de leuning van weelderig krullend smeedijzer.

Ergens in huis liep de marginaal filosoof snuivend over de trappen met zijn regenjas aan. Hij stak zijn neus om de hoek van de vertrekken en knipte hier en daar een licht uit dat zijn huisgenoten hadden aangelaten, onderwijl piekerend over Bregje. Ze trok de laatste dagen nogal veel met Arthur op, vond hij.

In werkelijkheid was er niet zo heel veel gaande tussen de afvallige legerleider en het bootvarende meisje, dat nu haar domicilie had in hetzelfde huis, dat nochtans heel groot was en waar je 's avonds, zoekend naar een zekere kamer, heel goed kon verdwalen. Jawel, ze waren een keer in bed beland. Hij had haar mee uit eten genomen, en goed, zij vond hem aantrekkelijk, zoals meisjes soms oudere mannen aantrekkelijk kunnen vinden. Het was misschien zijn zelfverzekerdheid; ze kon er niet precies de vinger op leggen.
Maar hij had ook iets ongrijpbaars, net als zijn vriend de filosoof, een vaagheid waarbij ze zich wat unheimisch voelde. En waar Arthur was, was Gerard nooit ver uit de buurt.

Toen ze die ochtend de woonkamer binnenkwam stonden ze naast elkaar uit het raam te kijken.
"Is er iets te zien?" vroeg ze.
De legerleider keek om en wees met zijn hoofd naar buiten. "Er is er een opgevist uit de gracht."
"Een wat?"
Ze trad naderbij.
"Een mens."
In de keuken stond Martha op kousenvoeten koffie te zetten. Bregje hoorde haar zachtjes zingen: "Moeder, der staat een vrijer aan de deur/Labedie labeda labedonia."

"Onze huisbezoeken zijn puur routinematig," zei de stijve rechercheur. "Wij gaan de deuren langs; dat wil zeggen, van de percelen waarvandaan men vermoedelijk zicht had op het misdrijf. En dan leggen wij de mensen een aantal vragen voor."
"Hoe weet u dat er sprake is van een misdrijf?" vroeg de legerleider.
"Er zijn sporen gevonden op het lichaam die in die richting wijzen."
"En nu wilt u weten of er mensen zijn die iets hebben gezien," begreep Bregje.

De stijve rechercheur knikte kort. Hij haalde een plat doosje uit zijn jaszak, klapte het open, kneep en frommelde, en als bij toverslag verscheen er midden in de kamer, tussen hen in, een driedimensionaal beeld van een gestalte op een witte tafel. Het was de Baardman.
"De man moet overleden zijn tussen twaalf en één uur in de nacht van donderdag op vrijdag jongstleden." Hij sprak zakelijk, neutraal, onbewogen.
De marginaal filosoof keek de legerleider aan. De legerleider keek naar Bregje. Voor het raam vloog een meeuw langs met een slap stuk stokbrood in zijn snavel.

Terwijl de mond van de stijve rechercheur op gedempte toon verder praatte, klonk er in de oren van de filosoof een zacht geruis. Hij voelde wind tussen zijn gespreide vingers door waaien en zag hoe het gezelschap zich van hem verwijderde tot hij op hen neerkeek van een hoogte ver boven het plafond van de kamer. De anderen leken niet te merken dat hij niet meer bij hen stond. Glimlachend keek hij van bovenaf toe hoe het gesprek zich ontspon terwijl de legerleider omzichtig zijn hand om de rug van Bregje schoof en Martha zich bij hen voegde met een dienblad vol koffie.
De zon scheen naar binnen en tekende een rechthoek om hen heen. Zoals ze opgesteld stonden bij het kolenfornuis, leken ze een oud-Hollands meesterwerk uit te beelden vol weidse gebaren, badend in licht.

2 opmerkingen:

 
Creative Commons License
Op dit werk is een Creative Commons Licentie van toepassing.