23 mei 2010

Heren. [21]


Café-restaurant De Walvisch hanteerde een zogeheten schuivende sluitingstijd, wat erop neerkwam dat de uitbater de zaak om één uur op slot kon gooien, maar dat iedereen die op dat moment binnen was daar kon blijven totdat het personeel het welletjes vond en de plakkers door de achterdeur eruit bonjourde. Die nacht waren op dat moment de straten allang uitgestorven en klonken in de verte drie ijle klokslagen.

Fred en Wim waren knetterend op hun brommertjes vertrokken, en de filosoof herinnerde zich nog dat hij en de zijnen één voor één onvast van de kade in de boot waren gestapt en licht zwalkend waren weggevaren. De frisheid van de lentenacht had ze goed gedaan. De legerleider had een arm om kapitein Bregje geslagen en zat lustig aan zijn sigaar te trekken terwijl zij probeerde te sturen. Vijf mensen waren feitelijk iets te zwaar voor het motortje, en maakten de boot al moeilijk bestuurbaar als je nuchter was.

Ze hadden makkelijk met z'n allen kunnen vergaan, midden in de stad, maar op een of andere manier bereikten ze veilig hun plaats van bestemming en hun bed. Fred en Wim ook, en toen de marginaal filosoof op z'n kamer lag te snurken, droomde hij hoe hij door het raam naar buiten zweefde, over de stad naar hun huis, plaatsnam in de vensterbank en bij het ochtendgloren toekeek hoe ze daar met hun snoeten lagen te trekken, ieder in een eigen bed aan weerskanten van de kamer.

Hij had daar een tijdje stilletjes gezeten, vertederd, terwijl de ochtendwind in zijn nek woei. In ieder mens, jong of oud, was een kind te bespeuren. Met één hand had hij zich vastgehouden aan de sponning terwijl hij opstond in het raamkozijn met zijn bovenlijf naar buiten en zich o zo langzaam achterover liet vallen. De verdiepingen suisden voor hem omhoog; hij sloot zijn ogen en plofte achterwaarts in zijn dikke, donzen kussen. "Dikke donzen dood, more like it," dacht hij, en draaide zich om.

De volgende ochtend had hij direct belet gevraagd bij de stijve rechercheur, niet in de kelder onder De Walvisch maar gewoon op het bureau aan de drukke straat met de tram. Een jong agentje bracht hem via een galmend trapportaal naar de vierde verdieping. De rechercheur zat met iets losgetrokken dienststropdas op het blad van zijn bureau. Hij schopte zijn benen druk heen en weer. De veters van zijn Clarks wapperden telkens op, als kleine hondenoortjes.
"De firma Morgendau & Versande," doceerde hij, "houdt er onoirbare praktijken op na. Zaken die het daglicht niet verdragen."

Hij greep achter zich naar een fotolijstje. De filosoof ving een glimp op van een gezin in een tuin. "Bij ons thuis hebben ze de ketel gerepareerd. Dat wil zeggen, zodanig 'gerepareerd' dat ze zowat om de maand terug moesten komen. Dan was de brander weer stuk, dan de thermostaat. Beunhazen zijn het."

De filosoof knipperde met zijn ogen. In zijn schedel klikte de camera, die daar altijd moest blijven zitten. Even stond het beeld van de stijve rechercheur stil, toen bungelden de korte onderbeentjes verder.
"Dus u hebt mij op het pad gestuurd van twee amateuristische werklieden, die bij u de boel versjteerd hebben?"
De rechercheur keek hem ernstig-vertrouwelijk aan.
"Grondig versjteerd," zei hij.
"Ik dacht dat dit om een zaak van de binnenlandse veiligheid ging," riep hij uit.
Achter hem ging de deur open. Het jonge agentje hield een gelige map omhoog. De rechercheur knikte.
"Dat is ook zo," zei hij. "Dit was een testcase. Het echte werk komt er aan." Hij zette het fotolijstje terug.

De marginaal filosoof besefte dat hij hem bewonderde om zijn stijl. "Hij formuleert stijfjes, maar hij heeft wel flair," dacht hij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

 
Creative Commons License
Op dit werk is een Creative Commons Licentie van toepassing.